dinsdag 25 september 2007

Vertrouwelijke offertes en het recht van verdediging

De NV Varec vordert voor de Raad van State de vernietiging van de beslissing van de minister van Landsverdediging om aan de vennootschap Diehl de meerjaarlijkse opdracht te gunnen in verband met de levering van 32 000 rupskettingschakels voor pantservoertuigen.

In de loop van de procedure vraagt de auditeur-verslaggever aan de tegenpartij om bijlage 14 mede te delen van de offerte van Diehl, die niet bij het administratief dossier was gevoegd. De Belgische Staat weigerde dit omdat die hij vond dat het niet aan hem toekwam om de kopie van die bijlage bij het administratief dossier te voegen, aangezien de inschrijvers zich daartegen verzetten wat betreft de intellectuele rechten die aan de in die bijlage vervatte plannen zijn verbonden.

In zijn verslag besluit de auditeur-verslaggever tot de vernietiging van de aangevochten beslissing en voert daarbij het onvolledig karakter van het administratief dossier aan. De Raad van State beslist een prejudiciële vraag te stelen aan het Grondwettelijk Hof en aan het Hof van Justitie.

De vraag die de Raad voorschotelt aan het Grondwettelijk Hof (R.v.St., NV VAREC, nr. 164.028, 24 oktober 2006) luidt als volgt:

“Schenden de artikelen 21 en 23 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, in die zin geïnterpreteerd dat de vertrouwelijke stukken van een dossier van de administratie aan het administratief dossier moeten worden toegevoegd en aan de partijen moeten worden medegedeeld, artikel 22 van de Grondwet[, ]artikel 8 [EVRM] en artikel 17 [BUPO-Verdrag], aangezien zij het niet mogelijk maken het recht op de eerbiediging van het zakengeheim te verzekeren?”

In zijn arrest van 19 september 2007 oordeelt het Hof eerst dat “het recht op de eerbiediging van het privéleven van de rechtspersonen de bescherming van hun zakengeheimen omvat” (overweging B.6.2).

Door de aanbestedende overheid te verplichten om de zakengeheimen van een inschrijver mede te delen, kunnen de bepalingen van de Gecoördineerde Wetten een inmenging in het privéleven van de betrokken rechtspersoon teweegbrengen. Het Hof herhaalt dat een dergelijke inmenging een wettig doel moet nastreven en evenredig moet zijn met dat doel.

De verplichting om een administratief dossier over te maken waarborgt volgens het Hof echter ook “het contradictoire karakter van de procedure [en] dus ook een eerlijk proces”, verankerd in artikel 6 EVRM.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt
1) Dat een betrokken partij in staat moet zijn om het vertrouwelijke karakter van bepaalde stukken in het administratief dossier aan te voeren teneinde de mededeling ervan aan de andere partijen te verhinderen;
2) Tegelijk moet de overheid een andere partij op de hoogte brengen van het bestaan van vertrouwelijke stukken en, indien mogelijk, in staat stellen een niet-vertrouwelijke versie van die stukken te raadplegen.

Het Hof besluit dat de Raad van State het aangevoerde vertrouwelijke karakter van sommige stukken van het administratief dossier moet beoordelen “door in elk geval de vereisten van het eerlijk proces en die van het zakengeheim met elkaar af te wegen”.

Geen opmerkingen: